Перевод: с английского на все языки

со всех языков на английский

Со всех языков на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

van dier

Толкование Перевод

1 squat

adj. gehurkt; gekraakt
--------
n. hurkpositie; hurkzit (in Sport) oefening waarbij zware gewichten worden opgeheven bij opstaan ; (Zoölogie) dierenhok (van konijn, haas, enz.); plaats bewoond door krakers (van gebouw); plotselinge val; kleine ertsader; (Slang) kleine hoeveelheid, onbelangrijke hoeveelheid
--------
v. (neer)hurken; zich illegaal vestigen; een kraker zijn

squat¹

[ skwot] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 hurkende houding

2 ineengedoken houding 〈 van dier〉

3 kraakpand

4 het kraken 〈 van een huis〉

♦voorbeelden:

1 put oneself into a squat • hurken

————————

squat²

〈bijvoeglijk naamwoord; squatter〉

1 gedrongen ⇒ plomp

2 gehurkt

————————

squat³

〈werkwoord; squatted〉

1 〈ook +down〉 (neer)hurken

2 zich tegen de grond drukken 〈 van dier〉

3 zich illegaal vestigen 〈 op een stuk land〉

4 een kraker zijn

5 〈ook +down; Brits-Engels; informeel〉 (gaan) zitten

English-Dutch dictionary > squat
2 xenotransplant

n. geval dat orgaan van dier in menselijk lichaam wordt overgetransplanteerd
--------
v. translplanteren van een orgaan van een dier in lichaam van mens

English-Dutch dictionary > xenotransplant
3 leg

n. voet; been; gedeelte (bij een wedstrijd); meeteenheid bij vliegen
--------
v. benen, vlug lopen; zich het vuur uit de sloffen lopen

leg¹

[ leg], 〈in betekenis 6 ook〉 leg side 〈→ Sporttermen: CricketSporttermen: Cricket/〉

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 been 〈 van mens〉 ⇒ 〈 in het bijzonder〉 onderbeen; 〈 bij uitbreiding〉 kunstbeen

2 poot 〈 van dier〉 ⇒ 〈 in het bijzonder〉 achterpoot

3 beengedeelte van kledingstuk ⇒ been 〈 van kous〉; (broeks)pijp

4 poot 〈van meubel e.d.〉

5 〈 benaming voor〉 gedeelte (van groter geheel) ⇒ etappe 〈 van reis, wedstrijd e.d.〉; estafetteonderdeel; manche 〈 van wedstrijd〉

6 〈 cricket〉 helft van het veld 〈 aan de erkant van een rechtshandige batsman (en omgekeerd)〉

♦voorbeelden:

1   wooden leg • houten been

¶ feel/find one's legs • leren staan; leren lopen

     get someone back on his legs • iemand er weer bovenop helpen

     give someone a leg up • iemand een voetje geven; 〈 figuurlijk〉 iemand een handje helpen

     keep one's legs • zich staande houden

     pull someone's leg • iemand voor de gek houden

     run someone off his legs • iemand geen seconde met rust laten; iemand uitputten

     shake a leg • opschieten

     not have a leg to stand on • geen poot hebben om op te staan

     stand on one's own legs • op eigen benen staan

     stretch one's legs • de benen strekken 〈 door een wandeling〉

     take to one's legs • zich uit de voeten maken

     walk one's legs off • zich het vuur uit de sloffen lopen

     walk someone off his legs • iemand laten lopen tot hij erbij neervalt

     be all legs • uit zijn krachten gegroeid zijn

     off one's legs • zijn gemak ervan nemend

     be (up) on one's legs • op de been zijn

→ best best/, hind hind/, last last/

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 culinaria〉

1 poot 〈 in het bijzonder van gevogelte〉

2 bout 〈in het bijzonder van kalf/lam/schaap〉

3 schenkel

♦voorbeelden:

2   leg of mutton • schapenbout

3   leg of veal • kalfsschenkel

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 cricket〉

1 veldhelft aan erzijde van rechtshandige batsman (en omgekeerd)

♦voorbeelden:

¶ leg before wicket • uit wegens obstructie van wicket 〈 met ander lichaamsdeel dan hand〉

————————

leg²

〈werkwoord; legged〉

♦voorbeelden:

¶ leg it • de benen nemen, ervandoor gaan; te voet gaan

English-Dutch dictionary > leg
4 call

n. roep; telefoontje; visite, bezoek; bel; uitnodiging; aanklacht; moeten
--------
v. roepen; schreeuwen; uitnodigen; telefoneren; bezoeken

call¹

[ ko:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 kreet ⇒ (ge)roep, roep van dier 〈 in het bijzonder van vogel〉

2 lokfluitje 〈 in het bijzonder van vogels〉

3 〈 benaming voor〉 signaal ⇒ 〈 leger〉 verzamelsignaal 〈op bugel e.d.〉; 〈 jacht〉 hoornsignaal; (met lokfluitje) nagebootste dierenroep; 〈 brandweer〉 alarm

4 (kort/formeel/zakelijk) bezoek

5 beroep ⇒ aanspraak, claim

6 oproep(ing) ⇒ sommatie, roep(ing); appel, voorlezing van presentielijst 〈 school, parlement e.d.〉; 〈 geldwezen〉 oproep tot aflossing van een schuld, aanmaning

7 reden ⇒ aanleiding, noodzaak, behoefte

8 〈 kaartspel〉 bod ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 contract

9 〈 sport, in het bijzonder honkbal〉 (scheidsrechterlijke) beslissing

10 telefoontje ⇒ (telefoon)gesprek, belletje

♦voorbeelden:

1   we heard a call for help • we hoorden hulpgeroep

     within call • binnen gehoorsafstand

4   pay a call • een visite afleggen; 〈informeel; eufemistisch〉naar een zekere plaats/nummer 100 gaan

     pay a call on someone • iemand een kort bezoek brengen, bij iemand langsgaan

6   he answered the call of his country • hij gaf gehoor aan de roep van zijn land

     the actors received a call for eight o'clock • de acteurs moesten om acht uur op

     at/on call • (onmiddellijk) beschikbaar; (telefonisch) oproepbaar; (direct) opeisbaar; op afroep

     have at/on one's call • tot zijn (onmiddellijke) beschikking hebben

     〈 geldwezen〉 money at/on call, loan on call • callgeld, daggeldlening

7   you have no call for more money • jij hebt geld genoeg zo

     there's no call for you to worry • je hoeft je niet ongerust te maken

10 give someone a call • iemand bellen

     I'll take the call • ik neem hem wel 〈 telefoon〉

¶ 〈 Brits-Engels〉 call to the bar • toelating als advocaat

     〈 eufemistisch〉 call of nature • aandrang 〈 om naar het toilet te gaan〉; natuurlijke behoefte

     there's not much call for figs • er is niet veel vraag naar vijgen

→ close close/

————————

call²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (even) langsgaan/komen ⇒ (kort) op bezoek gaan, aanwippen; stoppen 〈 op station〉

♦voorbeelden:

1   the baker calls every day • de bakker komt iedere dag

     〈 informeel〉 call by • (even) aan/binnenwippen

     please call in this afternoon • kom vanmiddag even langs alsjeblieft

     do call round again • kom vooral nog eens langs

     the ship calls at numerous ports • het schip doet talrijke havens aan

→ call for call for/, call in call in/, call upon call upon/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)roepen

2 (op)bellen ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 oproepen, radiotelefoneren, (draadloos) telegraferen

3 roepen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ zijn roep uiten 〈 van vogel〉; lokken 〈 door nabootsing van dierengeluid〉; 〈 in het bijzonder〉 ritmisch roepen 〈 instructies〉; bij dans

4 〈 kaartspel〉 bieden ⇒ annonceren; 〈 in het bijzonder〉 de troefkleur noemen

♦voorbeelden:

1   call for help • om hulp roepen

     call (something) (out) to someone • iemand (iets) toeroepen

2   London calling • hier (radio) Londen

     Edith will call (you) tonight • Edith belt (je) vanavond

3   birds were calling (to) each other • vogels riepen (naar) elkaar

     duty calls (me) • de/mijn plicht roept

4   did Joan call (hearts) at all? • hééft Joan wel (harten) geboden?

→ call back call back/, call out call out/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 afroepen ⇒ oplezen, opsommen

2 (op)roepen ⇒ aanroepen; terugroepen 〈 acteur〉; 〈 in het bijzonder〉 tot het priesterschap roepen

3 afkondigen ⇒ bijeenroepen, proclameren

4 wakker maken ⇒ wekken, roepen

5 (be)noemen ⇒ aanduiden als; 〈 sport〉 annonceren, geven

6 vinden ⇒ beschouwen als

7 het houden op ⇒ zeggen, (een bedrag) afmaken op

8 〈 kaartspel〉 bieden

9 〈 informeel〉 bewijs eisen ⇒ waarmaking eisen; 〈 in het bijzonder poker〉 willen zien

10 〈 geldwezen〉 (terug)betaling eisen van ⇒ opeisen, opzeggen

♦voorbeelden:

1   call (off/out) numbers • nummers afroepen

2   call a witness • een getuige oproepen

     call to witness • als getuige oproepen

     call down/in/over • (naar) beneden/(naar) binnen/bij zich roepen

3   call an election • een verkiezing afkondigen

     call a meeting • een vergadering beleggen/bijeenroepen

5   〈 honkbal〉 the ball/pitch/strike was called out • de bal/worp/slag werd uit/wijd gegeven

     how can you call yourself my friend? • hoe kun je beweren dat je mijn vriend(in) bent?

     call someone a liar • iemand uitmaken voor leugenaar

     you call that hard? • noem/vind je dat moeilijk?

     call (something) one's own • (iets) bezitten, (iets) zijn eigendom (kunnen) noemen

     〈 informeel〉 what d'you call it? • hoe-heet-het-ook-weer?, dinges

     be called after one's grandfather • vernoemd zijn naar zijn grootvader

6   I call it nonsense • ik vind het onzin

7   let's call it ten guilders • laten we het op een tientje houden

¶ call into being • in het leven roepen

     call away • wegroepen

     call forth • oproepen, (naar) boven brengen

     call forward • naar voren roepen

→ call down call down/, call in call in/, call off call off/, call up call up/

English-Dutch dictionary > call
5 ground

adj. grond-, bodem-; vermalen, verbrijzeld
--------
n. aarde; grond; terrein; ondergrond; gebied; basis
--------
v. aan de grond houden; funderen; baseren; beargumenteren; aarden

ground¹

[ graund]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 terrein 〈 voornamelijk in samenstellingen〉

2 grond ⇒ reden, basis 〈 van handeling, redenering〉

3 grondlaag ⇒ ondergrond

4 〈 Brits-Engels〉 vloer

♦voorbeelden:

2   on religious grounds • uit godsdienstige overwegingen

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈Amerikaans-Engels; elektriciteit〉

1 aarde ⇒ aardleiding

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 vaak the〉 grond ⇒ aarde, bodem 〈 ook figuurlijk〉

2 zeebodem ⇒ rivierbodem

3 gebied 〈 voornamelijk figuurlijk〉 ⇒ grondgebied, afstand

♦voorbeelden:

1   bring something to the ground • iets te gronde richten

     fall to the ground • falen, in duigen vallen

     go to ground • zich in een hol verschuilen 〈 van dier〉; onderduiken 〈 van persoon〉

     touch ground • vaste grond onder de voeten krijgen

     run oneself into the ground • zich uitputten

     get off the ground • van de grond/op gang komen

2   run to ground • aan de grond raken 〈 van schip〉

3   break (new/fresh) ground • nieuw terrein betreden, pionierswerk verrichten

     cover much ground • een lange afstand afleggen; veel terrein/onderwerpen bestrijken

     gain/make ground • veld winnen; erop vooruit gaan

     give/lose ground • terrein verliezen, wijken

     hold/keep/stand one's ground • standhouden, voet bij stuk houden

     shift one's ground • van argument/mening veranderen

¶ cut the ground from under someone's feet • iemand het gras voor de voeten wegmaaien

     feel the ground • poolshoogte nemen

     it suits him down to the ground • dat komt hem uitstekend van pas

→ common common/, familiar familiar/, firm firm/, fresh fresh/, solid solid/

IV 〈 meervoud〉

1 gronden ⇒ domein, park 〈 rondom gebouw〉

2 bezinksel ⇒ koffiedik

♦voorbeelden:

1   a house standing in its own grounds • een huis, geheel door eigen grond omgeven

————————

ground²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 op de grond terecht komen ⇒ de grond raken

2 〈 scheepvaart〉 aan de grond lopen ⇒ stranden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 gronden ⇒ baseren, onderbouwen

2 〈 voornamelijk passief〉 onderleggen ⇒ voorbereiden, toerusten

3 aan de grond houden 〈 vliegtuig, vliegenier〉

4 laten stranden 〈 schip〉

5 〈Amerikaans-Engels; elektriciteit〉 aarden ⇒ van een aardleiding voorzien

♦voorbeelden:

2   be well grounded in Latin • een goede kennis van het Latijn hebben

3   the planes have been grounded by the fog • de vliegtuigen moeten door mist aan de grond blijven

————————

ground³

〈 verleden tijd en voltooid deelwoord〉

→ grind grind/

English-Dutch dictionary > ground
6 cast

n. een groep acteurs (die deelnemen in een toneelstuk of musical); gips; scheel kijken
--------
v. gooien, werpen; vastzetten; nonsens vertellen

cast¹

[ ka:st] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 worp ⇒ gooi

2 〈 benaming voor〉 iets wat geworpen wordt ⇒ lijn 〈 met kunstvlieg als aas〉; braakbal; afgeworpen huid

3 gietvorm ⇒ model; afdruk

4 gipsverband

5 neiging ⇒ hang, zweem(pje)

6 hoedanigheid ⇒ kwaliteit, aard; uitdrukking, uiterlijk 〈 van gezicht〉

7 〈 werkwoord enkelvoud of meervoud〉 bezetting 〈 van film, toneelstuk e.d.〉 ⇒ cast, rolverdeling

♦voorbeelden:

6   cast of mind • geestesgesteldheid

7   an all-star cast • een sterbezetting

————————

cast²

〈 cast, cast [ka:st]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zijn hengel uitwerpen

2 de doorslag geven ⇒ beslissend zijn

3 (zich laten) gieten

♦voorbeelden:

2   casting vote • beslissende stem 〈 voornamelijk van voorzitter, bij staking van stemmen〉

3   iron casts better than copper • ijzer laat zich beter gieten dan koper

→ cast about cast about/, cast around cast around/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (be/uit)rekenen ⇒ (be)cijferen, calculeren; optellen; trekken 〈 horoscoop〉

♦voorbeelden:

1   cast (up) accounts • rekeningen optellen

→ cast off cast off/, cast on cast on/, cast up cast up/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 benaming voor〉 werpen ⇒ (van zich) afwerpen; weggooien, uitgooien; laten vallen; afwerpen 〈 huid van dier〉; verliezen 〈 hoefijzer〉; neerkwakken; (ontijdig) bevallen van

2 kiezen 〈 acteurs〉 ⇒ (de) rol(len) toedelen aan, casten

3 gieten 〈metalen; ook figuurlijk〉 ⇒ een afgietsel maken van

♦voorbeelden:

1   they cast their nets into the sea • zij wierpen hun netten uit in zee

     〈 scheepvaart〉 cast adrift • losgooien

     cast ashore • op de kust/het strand werpen

3   cast bronze • brons gieten

     a man cast in the right mold • iemand uit het goede hout gesneden

→ cast aside cast aside/, cast away cast away/, cast down cast down/, cast off cast off/, cast out cast out/, cast up cast up/

English-Dutch dictionary > cast
7 feed

n. voedsel, eten, voer, maaltijd, voeding; brandstof; (in computers) invoer, toevoer van papier in de printer; nieuwe regel, nieuw vel, (in computers) het toevoeren van gegevens
--------
v. voeden, eten geven; te eten geven; zorg dragen voor

feed¹

[ fie:d]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 voeding 〈van dier/baby〉 ⇒ voedering; 〈 schertsend〉 hap, portie, maal

2 〈 techniek, technologie〉 toevoerkanaal ⇒ aanvoerweg/leiding; voeding; toevoer, invoer

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (vee)voer ⇒ groenvoer

2 het voeren ⇒ aanvoer, toevoer

♦voorbeelden:

1   out at feed • in de wei 〈 van vee〉

     the cat is off its feed • de kat wil niet eten

¶ off one's feed • ziek

————————

feed²

〈 fed, fed [ fed]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 eten ⇒ zich voeden 〈 in het bijzonder van dieren en baby's〉; grazen, weiden; 〈 schertsend〉 kanen, schranzen

♦voorbeelden:

1   feed on • leven van, zich voeden met 〈 ook figuurlijk〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 voeren ⇒ (te) eten geven, voederen

2 voedsel geven aan ⇒ 〈 figuurlijk〉 stimuleren 〈 verbeelding〉

3 tot voedsel dienen voor ⇒ voedzaam zijn voor

4 〈 meestal techniek, technologie〉 aanvoeren 〈grondstof enz.〉 ⇒ toevoeren 〈 materiaal〉; op peil houden, doorgeven aan; op gang houden 〈 machine〉

♦voorbeelden:

1   〈 slang〉 feed one's face • zich volproppen, kanen

     can the child feed itself yet? • kan het kind al zelf eten?

     feed up • vetmesten; volstoppen

     mothers feeding their children on rice only • moeders die hun kinderen alleen rijst te eten geven

3   one chicken barely feeds four people • een kip is nauwelijks genoeg voor vier personen

4   two rivers feed the lake • in het meer komen twee rivieren uit

     feed the fire • het vuur onderhouden

     〈 informeel〉 feed something into a computer • iets in de computer stoppen/invoeren

     feed coins into the pay phone • munten in de telefoon stoppen

     feed a wire through a pipe • een draad door een buis halen

→ fed up fed up/

English-Dutch dictionary > feed
8 little

adj. klein; beetje; iets; kort; onbelangrijk
--------
adv. klein; weinig
--------
n. een beetje; weinig; een kleine hoeveelheid; korte afstand; korte tijd

little¹

[ litl] 〈bijvoeglijk naamwoord; littleness〉

1 〈 vaak te vertalen door een verkleinvorm〉 klein ⇒ -je, -tje, -pje

2 klein(geestig/zielig) ⇒ kleintjes

♦voorbeelden:

1   a little bit • een (klein) beetje

     little finger • pink

     a little girl • een klein meisje

     Little Red Riding Hood • Roodkapje

     his little sister • zijn kleine(re)/jongere zusje

     〈 informeel〉 the little woman • vrouwlief, moeders

     her little ones • haar kinderen/ 〈 van dier〉

     its little ones • haar jongen

2   little minds • kleingeestigen

     〈 spreekwoord〉 little things please little minds • kleine mensen, kleine wensen

¶ a little bird told me • ik heb er een muisje van horen spreken

     Little League • kleine (honkbal)divisie 〈 voor acht- tot twaalfjarigen in de USA〉

     the little people • de elven/kabouters jongen

————————

little²

〈 voornaamwoord〉

1 weinig ⇒ beetje

♦voorbeelden:

1   he got little out of it • het bracht hem maar weinig op

     make little of something • ergens weinig van begrijpen; iets als onbelangrijk afdoen, ergens weinig belang aan hechten

     think little of someone • geen hoge dunk van iemand hebben

     little or nothing • weinig of niets

     there's very little left • er is maar heel weinig over

     little by little • beetje bij beetje

     〈 spreekwoord〉 little by little, and bit by bit • voetje voor voetje en beetje bij beetje; langzaam aan, dan breekt het lijntje niet

     I gave him what little I owned • ik heb hem het weinige dat ik bezat gegeven

     〈 spreekwoord〉 every little helps • alle beetjes helpen

————————

little³

〈 bijwoord〉

1 weinig ⇒ amper

2 volstrekt/in het geheel niet

♦voorbeelden:

1   little known facts • weinig bekende feiten

     little more than an hour • iets meer dan een uur

2   little did he know that … • hij had er geen flauw benul van dat …

————————

little⁴

〈 determinator〉

1 weinig ⇒ gering

♦voorbeelden:

1   little damage • weinig schade

     there's very little milk left • er is maar een klein beetje melk over

     a little effort • een beetje/wat moeite

English-Dutch dictionary > little
9 den

n. hol (v. dier); (studeer/hobby) kamertje, hok

den

[ den]

1 hol ⇒ schuilplaats, leger 〈 in het bijzonder van dier〉

2 hol ⇒ (misdadigers)verblijf

3 〈 informeel〉(studeer/hobby)kamertje ⇒ hok

♦voorbeelden:

2 den of thieves • dievenhol

English-Dutch dictionary > den
10 dug

n. tepel (v. dier); uier

dug¹

[ dug] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 uier ⇒ tepel 〈 van dier〉

————————

dug²

〈 verleden tijd en voltooid deelwoord〉

→ dig dig/

English-Dutch dictionary > dug
11 young

adj. jong; aan het begin; vers; nieuw, zojuist gearriveerd
--------
n. jongen (v. dier); jeugd

young¹

[ jung] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 the〉 de jongelui ⇒ de jeugd

2 jongen 〈 van dier〉

♦voorbeelden:

2   with young • drachtig, zwanger

————————

young²

〈bijvoeglijk naamwoord; younger [junggə]〉

1 jong ⇒ pasgeboren, klein; nieuw, vers, fris

2 vroeg ⇒ net begonnen

3 junior ⇒ jong(er)e

4 jeugdig

5 onervaren ⇒ net beginnend

♦voorbeelden:

1   young child • klein kind, kindje

     a young family • een gezin met kleine kinderen

     young fry • klein grut

     〈 formeel〉 young lady • jongedame

     〈 formeel〉 young man • jongeman

     young and old • jong en oud

     〈 informeel〉 young 'un • jongen, jochie; jongmens

2   the day is (still) young • het is nog vroeg

3   young Smith • Smith junior, de jonge Smith

     the younger Smith, Smith the younger • de jongere/jongste Smith

4   one's young day(s) • iemands jonge tijd/jaren

5   young marrieds • pasgetrouwd stel

¶ young blood • nieuw/vers bloed, nieuwe ideeën/mensen

     young lady • schat, lieveling

     〈 politiek〉 Young Turk • revolutionair, rebel

     young turk • wildebras

English-Dutch dictionary > young
12 casting

n. gietstuk, gietsel; afwerpen (van huid)

casting

[ ka:sting]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 gietstuk ⇒ gietsel

2 afgeworpen huid 〈 van dier〉

3 wormhoopje

4 braakbal

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het maken van gietmallen

2 het kiezen van acteurs voor een rol ⇒ casting

English-Dutch dictionary > casting
13 lie

n. leugen
--------
n. ligging, plaats; leugen
--------
v. liegen, een leugen vertellen; oplichten; voor de gek houden
--------
v. liggen; rusten; zich thuisvoelen; zijn

lie¹

[ laj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 leugen

2 〈 voornamelijk enkelvoud〉 ligging ⇒ situering, positie

3 leger ⇒ (vaste) lig/schuilplaats 〈 van dier〉

♦voorbeelden:

1   she lived a lie • haar leven was één grote leugen

     tell a lie • liegen

2   〈 Brits-Engels〉 the lie of the land • de natuurlijke ligging van het gebied/stuk grond; 〈 figuurlijk〉 de stand van zaken

¶ give someone the lie (in his throat/one's teeth) • iemand van een leugen beschuldigen

     give the lie to • weerleggen

→ white white/

————————

lie²

I 〈onovergankelijk werkwoord; lied, lying〉

1 liegen ⇒ jokken

♦voorbeelden:

1   you lied to me • je loog tegen mij

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 door liegen in een bepaalde positie brengen

♦voorbeelden:

1   lie oneself into trouble • zich door leugens in de nesten werken

     lie oneself out of something • zich ergens uit liegen

————————

lie³

〈werkwoord; lay [ lee], lain [ leen], lying〉

1 (plat/uitgestrekt/vlak) liggen ⇒ rusten

2 (begraven) liggen ⇒ rusten

3 gaan liggen ⇒ zich neerleggen

4 zich bevinden 〈op een plaats/in een toestand〉 ⇒ liggen, gelegen/gesitueerd zijn

5 〈 juridisch〉 ontvankelijk zijn

♦voorbeelden:

1   lie ill • ziek in/te bed liggen

     lie asleep • liggen te slapen

     〈voornamelijk Brits-Engels; slang〉 lie doggo • zich schuil/koest/gedeisd houden

2   here lies … • hier ligt/rust …

3   lie back • achteroverleunen

4   lie in ambush • in een hinderlaag liggen

     lie at the mercy of • overgeleverd zijn aan

     lie in ruins/in the dust • in puin liggen

     lie dormant • sluimeren

     lie fallow • braak liggen

     lie heavy • zwaar op de maag liggen; (zwaar) op het geweten drukken, dwars zitten

     lie at anchor/its moorings • voor anker liggen, vastliggen

     my sympathy lies with … • mijn medeleven/sympathie gaat uit naar …

5   action will lie • er zal tot vervolging worden overgegaan

¶ 〈 figuurlijk〉 I don't know what lies in store for me • ik weet niet wat me te wachten staat

→ lie about lie about/, lie ahead lie ahead/, lie down lie down/, lie in lie in/, lie off lie off/, lie over lie over/, lie to lie to/, lie up lie up/, lie with lie with/

English-Dutch dictionary > lie
14 sire

n. (voor)vader, (stam)vader (v, paard, hond); Sire (als aanspreking)
--------
v. verwekken

sire¹

[ sajjə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vader van dier 〈 in het bijzonder van paard〉

2 〈 verouderd〉 Sire ⇒ heer 〈aanspreektitel van keizer/koning〉

————————

sire²

〈 werkwoord〉

1 verwekken 〈 in het bijzonder van paard〉

English-Dutch dictionary > sire
15 homing

adj. instinct om eigen huis terug te vinden (bijen, duiven), naar huis terugkeren

homing¹

[ hooming] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 het terugkeren 〈 van dier〉

2 〈 luchtvaart〉 het aanvliegen op een baken

3 geleiding 〈 van moderne wapens〉

————————

homing²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 (naar huis) terugkerend

2 doelzoekend ⇒ geleid 〈 van projectiel〉

3 〈 luchtvaart〉 aanvlieg-

♦voorbeelden:

1 homing pigeon • postduif

3 homing beacon • aanvliegbaken

English-Dutch dictionary > homing
16 jaw

n. babbel; grijparm, tang; lasterlijke praat, vloeken (slang)
--------
v. kwetsen, zwammen, roddelen; overhalen; de les lezen, de huid vol schelden

jaw¹

[ dzjo:]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 kaak

2 〈 informeel〉 (zeden)preek

3 〈 informeel〉 babbel

♦voorbeelden:

1   lower/upper jaw • onder/bovenkaak

3   have a jaw • een boom opzetten

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 informeel〉

1 praat ⇒ geklets, gezwam, geroddel

2 tegenspraak ⇒ brutale praat

♦voorbeelden:

2   don't give me any jaw! • hou je gedeisd!

III 〈 meervoud〉

1 bek ⇒ muil 〈 van dier〉

2 klemplaat/blok 〈 van werktuig〉 ⇒ bek, klauw, wangstuk

3 greep ⇒ klauwen

♦voorbeelden:

3   the jaws of death • de klauwen van de dood

————————

jaw²

〈 werkwoord〉〈 slang〉

1 kletsen ⇒ zwammen, roddelen

2 preken

♦voorbeelden:

2   jaw at someone • iemand de les lezen

English-Dutch dictionary > jaw
17 rump

n. achterste, achterstuk; stuitbeen, stuit; overschot

rump

[ rump]

1 achterdeel ⇒ bout 〈 van dier〉, stuit 〈 van vogel〉

2 〈 schertsend〉 achterste

3 rest(ant) ⇒ armzalig overblijfsel 〈in het bijzonder van parlement/bestuur〉

English-Dutch dictionary > rump
18 trail

n. spoor, baan, pad
--------
v. slepen, loshangen; achterliggen; nasporen, volgen

trail¹

[ treel] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 slier(t) ⇒ stroom, rij

2 spoor ⇒ pad

3 spoor ⇒ prent 〈 van dier〉; geur(vlag) 〈 als spoor〉

♦voorbeelden:

1   trails of smoke • rookslierten

2   a trail of destruction • een spoor van vernieling

     blaze a trail • 〈 figuurlijk〉de weg banen, baanbrekend werk verrichten

3   be hard/hot on someone's trail • iemand op de hielen zitten

————————

trail²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 slepen ⇒ slieren, loshangen

2 zich (voort)slepen ⇒ strompelen

3 kruipen 〈 van planten〉

4 〈+behind; sport〉 achterliggen ⇒ achterstaan/aankomen

♦voorbeelden:

1   her gown was trailing along on the ground • haar japon sleepte over de grond

¶ his voice trailed off • zijn stem stierf weg

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 slepen ⇒ sleuren, slieren

2 nasporen ⇒ volgen, schaduwen

3 〈 sport〉 achterliggen op ⇒ achterstaan op, komen achter

English-Dutch dictionary > trail
19 ptomainic

adj. van ptomaïne (giftige stof gevormd door ontleding van plant of lijk van dier)

English-Dutch dictionary > ptomainic
20 bed

n. bed; bodem; bloembed
--------
v. in de tuin planten; grondslag

bed¹

[ bed] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 bed ⇒ slaapplaats; huwelijk; leger 〈 van dier〉; bloem/tuinbed

2 (laatste) rustplaats

3 (rivier)bedding

4 bed(ding) ⇒ grondslag, onderlaag; (bodem)laag

5 seks

♦voorbeelden:

1   bed and board • kost en inwoning

     separation from bed and board • scheiding van tafel en bed

     〈 Brits-Engels〉 bed and breakfast • logies met ontbijt

     it is time for bed • het is bedtijd

     double/single bed • tweepersoons/eenpersoonsbed

     spare bed • logeerbed

     go to bed • naar bed gaan; 〈 drukwezen〉 ter perse gaan

     keep (to) one's bed • het bed houden

     put to bed • naar bed brengen; 〈 drukwezen〉 ter perse leggen

     take to one's bed • het bed moeten houden

     wet one's bed • bedwateren

4   bed of coal • (steen)kolenbedding

¶ a bed of roses • een heerlijk bestaan

     〈 informeel〉 be on a bed of roses • op rozen zitten

     no bed of roses • geen pretje

→ wrong wrong/

————————

bed²

〈werkwoord; bedded〉

1 〈 informeel〉 naar bed gaan met

2 planten

♦voorbeelden:

2   bed out • uitplanten

→ bed down bed down/

English-Dutch dictionary > bed

Страницы

См. также в других словарях:

van — ad·ju·van·cy; ad·van·cive; ad·van·ta·geous; ad·van·ta·geous·ly; al·dro·van·da; can·a·van·ine; car·a·van·sa·ry; ca·yu·va·van; cer·van·tite; cha·van·te; di·van; don·o·van; fla·van·throne; gal·van·ic; gor·e·van; hesh·van; ji·van·muk·ta;… … English syllables
Anton van Wilderode — Statue of Anton van Wilderode in Sint Niklaas, Belgium Born Cyriel Paul Coupé 28 June 1918( … Wikipedia
Johan van Kornput — Mögliches Selbstporträt Corputius auf seinem Plan Duisburgs 1566 Johannes Corputius, eigentl. Johan van den Corput, auch Cornput oder Johannes de Corput (* April 1542 in Breda; † 17. September 1611 in Groningen) war ein niederländischer Ingenieur … Deutsch Wikipedia
Johan van den Cornput — Mögliches Selbstporträt Corputius auf seinem Plan Duisburgs 1566 Johannes Corputius, eigentl. Johan van den Corput, auch Cornput oder Johannes de Corput (* April 1542 in Breda; † 17. September 1611 in Groningen) war ein niederländischer Ingenieur … Deutsch Wikipedia
Johan van den Corput — Mögliches Selbstporträt Corputius auf seinem Plan Duisburgs 1566 Johannes Corputius, eigentl. Johan van den Corput, auch Cornput oder Johannes de Corput (* April 1542 in Breda; † 17. September 1611 in Groningen) war ein niederländischer Ingenieur … Deutsch Wikipedia
Johan van den Kornput — Mögliches Selbstporträt Corputius auf seinem Plan Duisburgs 1566 Johannes Corputius, eigentl. Johan van den Corput, auch Cornput oder Johannes de Corput (* April 1542 in Breda; † 17. September 1611 in Groningen) war ein niederländischer Ingenieur … Deutsch Wikipedia
Johannes van den Corput — Mögliches Selbstporträt Corputius auf seinem Plan Duisburgs 1566 Johannes Corputius, eigentl. Johan van den Corput, auch Cornput oder Johannes de Corput (* April 1542 in Breda; † 17. September 1611 in Groningen) war ein niederländischer Ingenieur … Deutsch Wikipedia
Anton van Wilderode — Collège Anton van Wilderode. Cyriel Paul Coupé (né le 28 juin 1918 à Moerbeke – mort le 15 juin 1998 à Sint Niklaas), est un écrivain et poète belge d expression néerlandaise, connu sous le pseudonyme d’Anton van Wilderode. Il a été ordonné pr … Wikipédia en Français
Christianus Carolus Henricus van der Aa — (* 25. August 1718 in Zwolle; † 23. September 1793 in Haarlem) war ein niederländischer lutherischer Theologe. Inhaltsverzeichnis 1 Leben 2 Werke 3 Literatur … Deutsch Wikipedia
Nederlandse Vereniging van Dierentuinen — Die Nederlandse Vereniging van Dierentuinen (NVD) ist der Dachverband der größten Zoos in den Niederlanden. Er wurde im Jahr 1966 gegründet und ist Mitglied des EAZAsowie des IUCN Niederlande. Kleinere Zoos und Tierparks teilweise auch aus dem… … Deutsch Wikipedia
Mi Fu — ▪ Chinese artist Introduction Wade Giles romanization Mi Fu , also called Yuanzhang , Haiyue shanren , or Xiangyang jushi born 1051 died 1107, Huaiyang, Jiangsu province, China scholar, poet, calligrapher, and painter who was a dominant… … Universalium

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

van dier

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

van dier

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: